Het moet er nogal joyeus aan toe gegaan zijn ten huize van brouwer François Van Haelen in Ukkel-Calevoet. Zwart-witfoto’s uit het eerste kwartaal van de vorige eeuw tonen ons de van welstand glimmende gastheer midden een kleurrijk gezelschap, dat zich de geneugten van zijn copieus gevulde tafel met onverdeeld genoegen laat welgevallen. De ter plaatse gebrouwen lambiek en faro vloeien rijkelijk over de wekelijkse table ouverte.
“Calevoeters” werden ze wel eens genoemd. Pas veel later omschreef de kunstkritiek hen als de “Brabantse Fauvisten”. Zij werden meer bijeen gehouden door hun voorkeur voor het eenvoudige en goede leven dan door een leidsman of kunstpaus. Zij namen hun kunst niet zo ernstig dat er manifesten en intentieverklaringen naar de buitenwereld moesten worden uitgestuurd of kunstzinnige polemieken opgezet. In de buurt van dit gezelschap kwam je best niet aanzetten met grote theorieën omtrent esthetische beginselen die hen al dan niet verbonden. Tien tegen één dat je onder algemene bijval in een kruiwagen werd afgevoerd en in de vijver gekieperd waaruit de brouwerij haar water betrok.
Een kunstpelgrimage naar deze plek zit er niet meer in. De brouwerij werd gesloopt in het begin van de jaren zeventig, de feestplaats genivelleerd tot een vlakte asfalt met bijhorend grootwarenhuis. De aan de groep gelieerde schrijver Teirlinck heeft de kans niet aangegrepen ons inzage te verschaffen in het reilen en zeilen van de groep. De schrijfsels van de kunstenaars zelf beperken zich tot kattenbelletjes zoals wanneer Louis Thévenet, Van Haelen’s lievelingsschilder, de brouwer laat weten dat hij nog veel te retourneren leeggoed heeft staan in zijn nieuwe huis, waarvan de aankoop gedeeltelijk was voorgeschoten door de bestemmeling. Ook een heel summier overzicht van een vervroegde gedeeltelijke aanbetaling van deze lening is tot ons gekomen. Niet onmiddellijk de materie waarmee men biografieën opbouwt.
Van Haelen was een zeer rijk man die zijn woonhuis volstouwde met kunst, waardoor het wel ‘ns meer leek op een uitdragerij. Op foto’s zien we de dames van het onderhoud porselein afstoffen met een plumeau. Het begingeneriekje van ‘Keeping up appearances” komt bij me op. Van Haelen kocht ook rommel. Hij had dan wel de middelen, maar niet altijd de smaak van de connaisseur. De schilder Auguste Oleffe moest hem regelmatig als raadsman terzake bijsturen. Daardoor werden de muren al vlug bedekt met werken van Ensor, Tytgat, Toorop en ga maar door.
Ook heel wat werk van zijn beschermelingen bedekten de muren, maar veel ruchtbaarheid gaf hij daar niet aan. Hij heeft maar éénmaal, in 1924, een tentoonstelling opgezet. Je zou haast denken dat hij dit terrein als zijn exclusief jachtgebied beschouwde.
Waarschijnlijk hadden de Brabanders de gezellige tuin van Van Haelen nooit verlaten, maar in 1912 gebeurde het: de Fransman Georges Giroux opende te Brussel de eerste permanente kunstgalerie van België. En het was hij die het gezelschap vanonder de korenmaat van Van Haelen weghaalde en voor hen groeps- en individuele tentoonstellingen organiseerde. Ook de werken van de Franse fauvisten werden hier over de drempel gedragen. Wie van de Brabantse groep passeerde zoal de revue? Lijstjes in een lopende tekst zijn vervelend en onderbreken het verhaal, maar nu kan ik er niet om heen: Rik Wouters, Ferdinand Schirren, Anne-Pierre De Kat, Jehan Frison, Louis Thévenet, Willem Paerels, Jos Albert, Jean Brusselmans, Charles Dehoy.
De Brabantse Fauvisten worden grosso modo gesitueerd tussen 1906 en 1923. Sommige kunstcritici korten de periode in tot 1916 met de dood van Rik Wouters (fig.3).
De kunst zat toen al een aantal decennia in een stroomversnelling. Kunstcritici en weldenkende burgers konden zich regelmatig in hoge mate opwinden bij het zien van Courbet’s steenkappers. Werkvolk op een schilderij, waar ging het met de wereld naartoe, parbleu? Op hoge poten verliet men ook de expositie met de ‘Olympia’ van Manet. Deze bevallige jongedame, enkel gestoffeerd met halslintje en armband, kijkt de toeschouwer aan met zelfbewuste blik. Zoveel openheid en uitdaging was confronterend, zelfs of net in een tijd dat de hoge score voor syfilis bij mannen flinke activiteit buiten de echtelijke bedstee laat vermoeden.
En nu, zovele jaren later, was de goegemeente nog maar amper bekomen van haar verontwaardiging rond de impressionisten met hun “onaffe” kunst of een volgende lading nieuwlichters spijkerden reeds hun schandalen aan de muren van de Franse Salons. “Wilde beesten” was zowat alles wat bij de criticus van dienst spontaan opkwam. Als scheldnaam kan het wel tellen.
Zij zetten zich af tegen het impressionisme dat toen nog steeds hoogdagen vierde, maar al lang vervallen was tot een gemakkelijke formule. De techniek bestond erin met één oogopslag het moment te vatten zonder beïnvloeding van het denken door de kunstenaar. Door de snelheid van werken werden de vorm- en kleurcontouren wazig en dit stond meestal borg voor een lieflijk en stemmig resultaat op het doek. Maar nu werd het stilaan tijd voor steviger kost.
In de eerste jaren van de twintigste eeuw werd deze aangedragen door Matisse. Hij was de toekomstige erfgenaam van een graanhandel die hij al vlug, zeer tot ongenoegen van zijn vader, inruilde voor een bundel stevige verfkwasten, een rol canvas en een aanvankelijk heel precair bestaan. Hij streefde naar vormvastheid door kleuren in zuivere tonen te gebruiken. Heel zijn carrière zocht hij naar technieken om de uiteengespatte vorm opnieuw bijeen te brengen in grote vlakken met zuivere primaire kleuren. De kleur werd vorm- en ruimtebepalend. Zijn werken waren sober van materiaal en voorstelling, overbodige details werden weggelaten, het perspectief verdween (fig.5). Matisse streefde een eerder ingehouden, zelfs ascetische vormbeheersing na om uiting te geven aan zijn joie de vivre. Sommige van zijn kompanen konden stevig uit de hoek komen. Wanneer Derain een boom schilderde, had je tenminste wat: een flinke bonk van een knoest (fig.6).
De Brabanders waren uitbundiger in hun levenslust en hartstocht. De werken van Rik Wouters zijn feestelijk, de schilder ongeremd in zijn levenslust, hartstocht en kleurbeleving. Zijn werken kunnen moeilijk sober genoemd worden. Er valt heel wat te bekijken (fig.7).
Wel komen de Brabantse fauvisten tegemoet aan Matisse’s betrachting een zuivere kunst te maken “die noch verwart noch verontrust; ik wil dat iemand die vermoeid, uitgeput, afgebeuld is in mijn schilderij rust en kalmte vindt.”
Het waren tevens de jaren van het expressionisme, dat eveneens gebruik maakte van dissonante kleuren. Ook deze strekking wordt omwille van het nieuwe kleurgebruik gemakkelijk in één adem genoemd met het fauvisme. Maar helemaal juist is dit niet: inhoudelijk zijn ze zelfs aan elkaar tegengesteld. Vooral in de Duitse kunstwereld had het stedelijk expressionisme een stevige poot aan de grond gekregen. Waar de fauvisten het leven aanvaardden zoals het zich aan hen voordeed, schreeuwden de botsende kleuren van de expressionisten het rauw uit in hun aanklacht tegen de hypocrisie, vals optimisme en wat als een ontspoord wereldbeeld werd ervaren. De blinde trouw aan de keizer, het onvoorwaardelijke patriottisme en de vermolmde burgerlijke ethiek bleken holle en gevaarlijke frasen te zijn en moesten als dusdanig ontmaskerd worden.
De werken zijn vaak gechargeerd, gekweld, beladen. Er zit iets unheimliches in. De straten en Kneipe zijn bevolkt met lichtekooien, pooiers, hoerenloper en volgevreten burgermannetjes (fig.8).Voor en na de apocalyps 14-18 heerste een ondergangsgevoel. Enkele jaren voor hij tijdens de gevechten rond Verdun het slagveld niet levend zou verlaten, schreef de expressionist Franz Marc: “De mystiek ontwaakte de zielen en met haar ook de oeroude elementen van de kunst.” Marc was een geniaal schilder, maar van zijn filosofische dweperijen hebben de Brabanders geen nota genomen. De afstand tussen Berlijn en de tuin van Calevoet was geestelijk nu éénmaal veel groter dan wanneer men zich in een tank verplaatste.
In België had Rik Wouters aanvankelijk de pasteuze verftoets van Ensor overgenomen. Op advies van de eerste Belgische fauvist, Ferdinand Schirren, werd deze dunner tot zijn schilderijen bijna de transparantie van aquarellen kregen. (fig.9) We blijven ernaar kijken en worden er blijer van. Ondanks materiële en fysische tegenspoed bleef Wouters met karakter allegro spelen.
Bij de vroege Jean Brusselmans bemerken we een vorm van tachisme: de kleding van zijn figuren zijn mozaïeken met afzonderlijke strookjes in diverse kleuren (fig10). De kleur krijgt haar zelfstandigheid en moet niet gedwee aan het handje van de realiteit lopen. “De kleur is vrij,” zei de schilder, “zij houdt zich aan geen enkele regel. Zij moet door de kunstenaar worden uitgevonden.”
Doordat de kleur zich niet schroomvallig aan de realiteit moet houden, komt er voor de kunstenaar ruimte vrij waarin hij zich op subjectieve en persoonlijke wijze kan uitleven. De kleur wordt de diva van het spektakel. “Elle est lumière et sentiment dramatique”.
Jos Albert zal hem hierin ongetwijfeld hebben bijgetreden. Ook bij hem bemerken we de voorkeur voor huiselijke taferelen. Zijn composities komen stevig uit de verf. In figuur 11 is zijn echtgenote vlijtig in de weer aan een maaltijd. Het grote vlak van haar kleed domineert het geheel. Met dit uitgesproken blauw bouwt de kunstenaar een strakke struktuur op.
Het was in dit stukje niet mijn bedoeling op het werk van alle Brabanders in te gaan. Wel heb ik getracht hun plaats weer te geven op het genogram van de moderne schilderkunst. Door hun specifiek eigen karakter en de raakpunten met andere kunstuitingen is dat niet altijd zo eenduidig.
De Brabanders lieten de analytische vorm- en kleuroplossing van het impressionisme achter zich.
Zij gaven aan de kleur opnieuw de belangrijke plaats die ze als vormgevende substantie verdiende en durfden hierbij kleuren te gebruiken die vaak verder op het kleurenrad van elkaar verwijderd liggen dan men tot dan gewoon was. Naast de prominente plaats die ze de kleur toekenden, bleven ze meer dan de Fransen gehecht aan een realistische weergave met een zekere mate van perspektief. Ook het poëtische licht van de luministen zou in hun werk uitgesproken aanwezig blijven. In die zin kwamen ze tot een tweeslachtige vorm van fauvisme.
Uiteindelijk werd hun werk “synthetisch impressionisme” geheten. Eigenlijk een beetje een contradictio in terminis, denk ik.
Wat ik wel zeker weet: de wilde beesten van Calevoet waren eigenlijk heel aaibare poezen.
André Degeest